269
de gordijnen gloeide de zomer-zon. De Julimaand braakte hitte door de straten. Hij haatte dien zomer nu. De zon, ze gaf hem een sensatie van armelijke verschroeiïng, van uitmoording en brandende onrust. Geen grauwe herfst met huiverenden stormzang er door heen kon droeviger in hem smarten, chagrijnen, dan die zomersche zon-blakering, de zengende hitte, nu Louise daar in 't half duister al te sterven lag, weg te teren in zacht gekerm.
Zou ze nu toch van 'm weggerukt worden ?
O ! de bevende stem in dat zachte kreunen en reutelen van de benauwde borst. Ze was vreemd en geheimzinnig, van een onaardsche smartelijkheid ; vreemd als de schaduwen die haar bleek verteerd gezichtje omslopen, 't Werd 'm weer alsof ie haar hoorde op dien helschen nacht van haar bevalling !
't Afscheid van Flora had dingen, heel droeve dingen in 'm aangeroerd; 't weggaan van Louise zou 'm krankzinnig, opstandig, moorddadig doen worden. Als zij getroffen werd, zou ie als een dol schepsel 't leven haten, verachten, zou ie zich zelf vernielen.
Maar 't kon niet, 't kon niet. Ze was nog zoo jong.
Er smeekte iets in 'm, dat ze leven mocht blijven. Den dokter overrompelde hij na iedere visite met wilde vragen. Ze zou blijven, niet waar ? 't Zou misschien lang duren, maar weer opleven moest ze ? In z'n vervoering zag ie de in aarzeling versterkte vrees van den arts niet eens.
Hij haatte nu alle beschreven smartuitingen ; uitingen van angst en ellende ! Nu stond 't leven zelf tegenover hem, rauw, geweldig, somber. — Nu voelde hij zelf 't gloeiende gewicht van het neer-mokerende leven op z'n lijf beuken. En toch, toch zou hij staan als 'n marmerfiguur, wanneer Louise maar bleef, bleef voor altijd, bij hém. Want 't leven zou 'm toch ééns wel willen koesteren. Hij had nu al naam. Hij had gewerkt. Wel was hij 'n beginneling, maar hij zou zich de menschheid geven, voor eeuwig geven, in de innigste diepte van het leven tasten, als zij maar bleef, zijn Louise, 't bleeke, stille, droeve kind.