2Ó2
Dat wou ze hebben. Ze vond 't zoo innig-heerlijk hem telkens over zijn werk gebukt te zien zitten. Hij deed 't om haar stil genoegen te geven maar meestal zat ie neerslachtig z'n papier stom te bestaren, kon hij zich niet uit een beklemd angstgevoel loswerken, nu hij 't ivoorbleeke smartgezichtje van Louise achter zich voelde, op de stille kussens, de goud-donkere oogen koorsig gloeiend, van hém, met diep heimwee afdwalend naar de wijde lucht, de drijvende wolken, en wat verre daken, die zij nog even zien kon in haar lig-horizon. Dan kon ie niet werken, want telkens zag ie dat vreeselijke bloed uit dien teed'ren mond golven. Dat juist maakte hem krankzinnig van angst. Ze kon geen druppel bloed missen en telkens stroomde er los, onder hoest-benauwing en angstig gekuch en uren vree-selijk nagekuch.
Haar gaf ie de illusie dat ie wrerkte, over z'n papier gebogen, maar in zich zelf deed ie niets dan overzien de lotgevallen van z'n laatste leven weer, 't was allemaal voorbij gestormd. Uit groote en ondergangs-armoe plots opgesleurd door de kennismaking op dien wonderlijken oudejaarsavond met dat vreeselijke mannetje Soonbeek. Toén de ontmoeting met Flora, de lieve, mooie Flora, en haar vervoeringsliefde....
Wat 'n angstperiode, wat 'n ontroering en verberging van emotie dat geweest was, wat 'n kwellingen en geheime genietingen die gebracht had. En nog half in 't gloeiende begeerte-leven van de trillende Flora, 't uitkomen van zijn boek en het groote succes. Wat had ie al niet doorstaan ! Hoe niet leeren kennen de Soonbeeksche demoniek ; hoe had ie zich niet gewend aan den valschen moordgloed van z'n oogen als ie van Flora's verkwistingen sprak, en hoe had ie zien beven de schraapziekte in z'n kleine handen als ie hen zelf 'n dienst bewees. En daartusschen 't op- en neergaan van Louise's zwakke gezondheid.
Toen, als 'n instorting, de plotselinge dood van Soonbeek, de krankzinnige omkeer in Flora en haar afzondering, juist op 't oogenblik, dat ie haar veel meer liefhad dan vroeger. En alles was met schokken gegaan.