ELFDE HOOFDSTUK.
Op 'n middag, bijna drie weken na de begrafenis, lag Flora weer op de chaise-longue in de schemer zaal.
Ze had Maurice in een en twintig dagen niet gezien. Vandaag zou hij haar weer voor 't eerst bezoeken.
Er waren heel vreemde dingen in haar gebeurd, zóó grillig-vreemd dat ze zich zelf bestaarde als een luguber schepsel. Als iemand haar voor 'n maand gezegd had, dat ze uit eigen beweging er ééns toe besluiten ging, Maurice nooit meer te willen zien, dan zou ze hem een gek genoemd hebben. En nu was 't toch zoo !
Hoe eigenlijk die omkeer in haar opgeschokt was,.... ze wist 't zelf niet. Wat ze alleen, als oorzaak van haar plotseling wroegings-besef, nog heel klaar vóór zich had, was 't angst-grauwe gezicht van Soonbeek, op den avond, toen hij thuiskwam met 't bericht van zijn beurs-verlies. Zóó stil verslagen, neergesmakt en schuchter had ze 'm nog nooit gezien. De glimlach om z'n mond, dien ze anders uit gewoonte niet meer merkte, zag ze toén zoo pijnlijk krampen, dat ze er van had kunnen huilen. In heel z'n houding was toen een onderworpenheid en smartelijke vereenzaming geweest, die haar verstomde. Hij had haar niets gezegd, geen woord van verwijt gedaan, en dat juist trof haar hevig, schrijnde door haar heen als 'n spijtigen angst, uit drukkend schuldbesef; werd haar 'n verlammende benauwing. Toen was z'n afsluiting op z'n kamer begonnen, zijn klagend gehuil en z'n zacht-woest, ver-