250
gelijk, met zoo'n hevige ontroering in haar stem, dat ie er van beefde.
— Maurice, ja.... wij hebben schoeld! wij hebben heel slecht getaan !.. .. O ! maar ik heb een gelofnis gegeven, ja !.. .. ik mag je nooit meer zien !.. .. O ! Maurice !.. .. ik heb een gelofnis gedaan.... en ik.... ik.... o ! had ik je niet zoo lief hebben mögen !.. .. 't Is ook furichbaar ! furich-baar !.. .. Wie had dat vermoeden durven !.. .. Ik ben er ja kapoet van.... kapoet!.. .. Och Got.... ik voel mij zoo vreeselijk schoeldig !.. ..
Ze huilsnikte weer krampachtig, en haar wit gezicht trilde van smart. Maurice drukte haar nog eens de handen, zonder dat ie haar een woord troost kon zeggen. Alleen zag ie, dat 't lok-leven in de grijze oogen was weggedofd. Stiller en onrustiger nog dan ie gekomen was, ging ie heen, opgejaagd door een angstigen weemoed, alsof ie langs een herfst-kerkhof liep.