247
iets om zich heen kruipen, iets klams en iets wijkends. Maar voor zichzelf wist ie heel zeker, dat z'n eerbied niet was voor den doode, maar voor den Dood.
Flora lag voor 't lijk neergeknield, verstamelde in heesche klankhuilen wat wezenlooze woorden, en toen alsof Soonbeek nog leefde, sprak ze met smart-door scheur de stem hem aan : — Jan, ik heb.. .. u vermoord.... ja.... slaat mij maar.... vloek mij maar.... ik.... ik ben een verachtelijke vrouw.... Ach.... Maurice.... wij hebben beiden schoeld !
Ze snikte, zóó kermend, van angst en met 'n bevende huilstem, dat Maurice zich voelde duizelen.
Ze wou spreken, biechten, zich uitstorten. Heel zacht trok hij haar van 't bed. — En dadelijk tot hem, kermde ze voort : — Ach Maurice, wat heeft hij oens bemind !.. .. wat is hij nu einsam ! Ach Got.... hij huilt niet meer !.. .. hij kan niet!.. .. wat is hij einsam !.. .. Ik ben een oude vrouw geworden in ééne dag.... Maar hij heeft mij vergeven, Maurice ! .... En noe heb ik een gelofte getaan !.. ..
Maurice voelde, 'n end van 't bed af, zich toch aangeraakt door een huiverend mysterie om hem heen. Hij durfde 't wezenlooze geweeklaag van Flora niet aanhooren. Hij wou niet beseffen, — al vond ie 't verschrikkelijk dat ze in haar klacht hém telkens meesleurde, — wat ze voor gekkepraat in haar angstwroeging en smart uitsloeg. Hij wou niet zich afvragen, hoe zij nu zooveel verdriet, zooveel waanzinnige wanhoop kon toonen, na Soonbeek eerst zoo hevig te hebben gehaat, zich zoo hartstochtelijk aan hém te hebben opgedrongen. Wat ie nu 't bangst zag, was 't wit-paarse gezicht van Soonbeek, de doodstille oogen, in zware rust, en den lachmond, wat verzonken en vermagerd in den baard-omgroei. — Silhouet-grillig groeiden wat schaduwen achter 't bed.... 'n gordijnkwast schommelde zacht heen en weer, en 't doodenhoofd lachte geheimvol, ontkrampt van smart en hartstocht.
En weer weende iets onzegbaar-smartelijks in hem óp. — O ! als dat waanzinnige geweeklaag van die vrouw nu maar