246
bleek in haar zwarte rouwjapon, 't Leven scheen uit 'r oogen weggeglansd. Ze keek mat, om den mond krampte nog altijd één zelfde angsttrillende smarttrek en haar heele wezen leek verschrompeld van ellende en weggezonken in prangende deernis. Snikkend sprak ze met ieder, die haar gedempt-aan-gedaan wat zei over plotseling verhes. En telkens, uit den kring der bezoekers naar haar mama terugwaggelend, brak nieuwe smart los, uitscheurend uit haar diepste zielewanhoop, en klonk 't zoet-duitsch vlei-getroost van de grijze deftige moeder er tegen in.
— Och Got, mama !.. .. hoe mis ik hem !.. .. ja.... Hij was zoo goed, zoo goed ! Ach Got, mama.... ik heb hem niet altijd begrepen ! maar hij was zoo goed ! Hij had alles voor mij over !.. .. Maar ik heb niet willen zien ! En nu is hij dood ! dood ! mijn arme, arme Jan !
Ze schreide zoo smartelijk, dat 't gegons om haar heen verstomde, in stillen eerbied voor zoo hevig leed.
Bevend en schuw vroeg ze Maurice, of hij Soonbeek nog even wilde zien. Maurice knikte. — Hij voelde zich ellendig overvallen, in de war gebracht door den plotselingen dood van Soonbeek en den krankzinnigen omkeer in 't gemoed van Flora, nu brandende wroeging en smartkramp haar doorsidderden, haar de malste zelfbeschuldiging tegen eigen gedrag deed uitschreien. — Aan ieder woord voelde ie diep, dat ze 't meende, dat ze niet moedwillig loog, maar dat de schrik haar geslagen had. — Hij volgde Flora naar boven. Op de sterfkamer zag ie Soonbeek liggen, den glimlachmond nu wat weggekwijnd in 't verstijfde doodsgelaat. Ontroerend vreemd bestaarde hij de nu zoo stil-gesloten, anders zoo hevig-trillende onrust-oogen. De handjes lagen gekruist op de borst, alles roerloos en toch voor hem alsof 't leefde, op 'n andere manier dan hij kon zien.
Er sneed een kramp van smartelijk meelij door hem heen. Niet omdat de dóóde Soonbeek hem plots de hoogere betee-kenis van den geleefd-hebbende openbaarde, maar wijl hij zoo vlak nabij een mysterie stond, dat hem doorhuiverde. Hij voelde