TIENDE HOOFDSTUK.
I.
Maurice zat in werk-zalig gesoes voor z'n achterkamer-raam, aan z'n klein, met 'n lapje dof-groen overspannen tafeltje, gevangen in ontroerde luistering naar 't boomgeruisch van den woesten brouwerij-tuin. Tegenover hem, in zonnig-zacht lichtgegloei zat Louise te lezen, 't fijn-bleeke profiel even van 't licht afgewend.
Maurice begreep niet wat wonderlijk-innigs in hem gebeurde. Zoo rustig en onbekommerd had hij zich langen tijd niet gevoeld. Hij wist bijna niet meer of 't tuin-geruisch buiten, achter 't raam, of dadelijk in hém zong. Hij voelde 't als 'n zangerig geweeklaag met z'n ziel op en neer gaan, als een verhaal dat de tijd hem deed, in al zachter ruischen.
't Was een zoelend-zalig droomen, een staren in 't eeuwige.
Plotseling bengelde schel, heftig naklingelend. — Hij schrok. — 't Meisje kwam even later binnen met 'n briefje.
— Van mefrouw Soonbeek, stotterde 't kind, wordt op antwoord gewacht, seit ze.
Maurice in z'n droom gestoord voe'de zich kregel, bekeek schuchter de enveloppe.
— Wat nou weer, och Lou, kijk jij eens.... ik wou zoo dolgraag aan 't werk gaan....
— Nee Mau, ze heeft 't jou geadresseerd.
Met wrevelige rukjes scheurde hij de enveloppe los, trok 't verfrommeld briefje er uit en las. Ontsteld riep ie :