i8i
't leven was, waarom zou hij dan anderen moeten ontzien ? Waarom 't ijdel gezwets van dien meneer, omdat 't een rijk neefje, — waarom 't parmantig gesnater en 't pronkerig ge-praalhans van die mevrouw, — omdat 't 'n rijk nichtje van Soonbeek bleek ? Wat konden hem al die schepsels schelen ? Hij haatte al dat wijsneuzige geoordeel, dat leege. gemaakte, dat schijn-gevoelige, en al dat frivool gerammel van coquette zinnetjes, dat leven van kleine grillige stemminkjes en ranzig zelfgenot. Hij verachtte dat waanwijze, zelfgenoegzame babbelen over Beethoven of Wagner, in denzelfden toon van verrukking waarmee de modeplaat gekritiseerd werd, of onder de ontdekkings-fmesse dat 'n zomerhoed met witte veer bij een wit-zijden blouse toch gedistingeerder staat dan bij een zwarte dito.
Hij wou, kon niet dulden, dat 't allerhoogste in 't leven met ij dele gebaartjes van burgermenschen overschreeuwd werd, of met conversatie-speechjes afgekonkeld. Hij zag wel lieve glimlachjes, zoetige meening-liflaf over den ״beelderigen" Beethoven ; vormelijke poespas, en vernuftige danspasjes van zwakke geesten, maar nooit den ménsch onder al die brave, fatsoenlijke, geéduceerd-afgerichte wezens ; nooit een ménsch die er 'n stem door heen schalde van toorn of van verrukking ; nooit een die durfde uitjubelen met een kreet, woest maar ontzaglijk van schokkende hevigheid en innigste diepte.
Het was en bleef daar een eeuwige herhaling van 't vulgaire, soms stijgend tot licht gestoei van een leege vernufti-ling, of terugvallend tot de aarzelende flirt van een hol ge-moedje. 't Bleef er een eeuwig inpassen, een vormelijk inschuiven, een troebele verloochening van meeningen en passies, een schikken naar eikaars broeierig en leugenachtig bescha-vings-gefemel. En nooit een uitstorting, nooit daar, een geweldige zwaai van 't leven. Niet één daar, die van z'n minachting durfde spreken, niet éen die in volle oproerigheid van den geest zich geven durfde onder heete opgolving van emotie. Hij zocht daar altijd naar een wezen, dat in zelfspot, 't bloeden van z'n ziel verborg ; dat al de helsche en hemelsche werkingen