174
bedelde hem er om. Haar grijze vuur-oogen smeekten als van 'n begeerige slavin, die in wellust rilt onder de striemende ranseling van haar heer. Haar woeste vurigheid, 't onvrouwelijke in haar hunkering naar zijn mond, de hitte van haar omhelzingen verschrikten hem in plaats van te bedwelmen. Hij kon er soms mee spotten in zich zelf. Neen, wreed was hij niet, want zij was veel wreeder en feller, nu ze hem niet met rust liet, niet liet scheppen, nieuw werk.
O, hoe kon hij nu weer hunkeren naar 't zachte geliefkoos van Louise, naar haar fijn mondje. Hoe verlangde hij nu weer te kijken naar dat tengere gezichtje en die donkere groote gloei-oogen, waarin altijd dat verstilde liefde-leven ronddoolde.
Na een zeer stormige bui van Flora, die al woester en ang-stiger-opgewonden werd, nam hij zich wéér voor iets te besluiten. Er moest 'n einde aan komen, óók al zou dat zijn door geen stap meer bij Soonbeek te doen. Maar dadelijk merkte hij weer meelij in hem. Kon hij dat ? Zou zij niet sterven, verwelken, gek worden ? Maar moest die schrikkelijke spanning dan blijven ? Dat gejaagde, bedriegende, onderdrukte en verborgen gevrij van haar ? Waar was z'n werk-ideaal, dat toch alles voor hem moest zijn ? Z'n zachte, beschermende innigheid tegenover vrouwen zou hem vernielen, breken kunnen voor al zijn arbeid.
Z'n werk moest hem redden. Hij moest z'n liefde-natuur, al z'n begeerten en hartstochten, al z'n lachen en weenen, omscheppen in arbeid, in geestelijke schoonheid, in de hooge levensbewogenheid waaronder de spelonken van smart en weedom duisterden. Voor zijn werk zou hij alleen leven. Dat zou 'm ontzaglijk sterk doen blijven. Zelfs zijn liefde voor Louise moest in z'n werk versmelten. Z'n scheppingsgeluk was in hem 't heiligste, en 't hevigste. Voor de geestelijke schoonheid alleen leefde ie, iedere minuut, daar-in, de menschheid met haar wee en jubel; daarbóven de horizonten van 't eeuwig bestaan. Bij iedere verlieving en geluk-zwijmel verzwakte hij de groote objektiviteit van zijn natuur, maakte hij losser de verbinding van z'n innigste leven tot 't eeuwige der dingen.