127
zich beheerschen, en iets heel gewoons wel moéten zeggen, ook al zou zij 't heel smartelijk vinden. Heel zacht, als in kit-teloorige aarzeling, vroeg ie haar, of ze ook wist wanneer Soon-beek weer terugkwam.
Ze rilde. O ! wat nietig, klein, grof en kanaljeus vond ie haar, schrok ze óp ! Wat 'n koele, stroeve, on-innige vraag. Ze kleurde hevig, zei heel zacht, dat ze 't niet wist; bleef toen weer stil voor zich weg staren. — Maurice keek 't raam uit. 't Zong zoo droef in z'n ziel. Hij zag 'n oude, donk're schuit 't water overboomen, met 'n vent erop, die duwde en tot 't verste dekpunt meeliep. Wat ging dat langzaam en triest door dien grijzen, droeven herfstdag. — Hij kon 't wel uitsnikken, inééns. Wat 'n weedom sloop er over de gracht en langs de gevels. De stilte nu, ze smoorde hem. — En die zang van dat droeve lied, treur-marsch van Schubert, aldoor klaag-neuriënd in z'n stil hoofd.
Snel even zag ie naar Flora ! Wat was ze bleek, melancholiek en wat mooi toch zoo, in die bleeke, schuchtere gedruktheid. Nou zag ie pas, dat ze 'n nieuwe, grijze, losse japon aanhad.... Jonge.. .. wat mooi, die witte kant. Echt duitsch-overgevoelig; van den hals tot den zoom, kant.... Wat verblankte en verfijnde 't haar schoonheid.... Maar die korte schepmouwen met de kanten volants, nee, die kon ie nu weer niet uitstaan! Waarom nu in herfstkou dat losse ?.. .. 't Grijs stond haar prachtig.... 't zelfde aarzelende grijs van haar oogen !.. .. Maar goeie god.... wat dee ie toch ? Voelde hij dan niets van haar smart ? Moest ie nu haar schepmouwen bekritiseeren en haar blankfluweelen armen bekijken ? Die stilte ook ! Die maakte 'm kapot! Zou ie maar wat zeggen....
Hij keek weer de gracht over, zag nog net de oude schuit wegdrijven onder 'n lage brugpoort. Plotseling hoorde hij 'r zacht z'n naam noemen. Hij keek. God, wat zag ze nu bleek en afgetobd! —
— Maurice, ik bid u.... vergeef 't gebeurde.... nein.... ik zal niet larmoyant zijn.... aber.... aber.... ich....
Ze kon niet verder. Haar stem stikte van ontroering. Zij