ZEVENDE HOOFDSTUK.
De liefdes-uitbarsting van Flora bleef in Maurice nastormen. Meer vrouwen waren verliefd op hem geweest, maar bijna altijd hadden zij zich door ij delheid, trots, gevoel van eigenwaarde weten te beheerschen, hun aandoening te onderdrukken. Zooals Flora was losgebroken, had hij nooit vermoed, dat 'n vrouw zou durven losbreken. Wat hij nu, na weken van bepeinzing en bezinking, voor zich-zelf héél zuiver voelde, was, dat hij Flora niet liefhad en toch innig veel van haar hield. Hij vond haar heel mooi, lichtend mooi, maar vooral zinlijk-mooi. Haar geestigheid en gevatheid bleven ónder de blonde pracht van haar verschijning, viel meer samen met haar diepe zorgzaamheid en den koester-drang van haar innige natuur. Ze was zoo goed, zoo warm-levendig, zoo ontzaglijk gul, zoo oplettend en toch fijn-voornaam en kiesch in haar vragen. Hij wist 't wel, dat Flora zinlijk-mooier, trillender, hartstochtelijker leek dan Louise en toch had hij dié alleen lief. Z'n innigste en diepste levens-verlangen ging uit naar Louise's ziel, naar Louise in al haar fijnheid en stillen weedom, die ook als vrouw een altijd weer sterke bekoring gaf, zooals hij die van geen ander kende. En toch voelde Maurice zich wat vertroeteld onder de vurigheid en innige sympathie van Flora, versterkte zij in hem een lust tot zonnig leven. Maar telkens besefte hij in den omgang met haar 't tweeslachtige : 't zeer innige voor de vriendin, 't koele voor de vrouw in haar, de hoogere natuur. Hij voelde, dat zoo hij met Flora getrouwd