89
z^jn strijd tegen 't water, in zijn uitgroei ״schilderachtigheid." Op bladz. 4 wordt het schaamtelooze topografie, zonder 'n ziertje gevoel voor hoogere beschrijvingskunst. Een dooreenmenging van de sociale en burgerlijkenstands-kroniek, een plat allegaartje. Leg eens Robbers begin in zijn ״Annie de Boogh" daarnaast; óók Rotterdamsche atmosfeer. Maar hoe mooi is daarin gepoogd 't Rotterdamsche grootsteedsche, woelige, hevige en breed z'n daggeruchten van boot-en-kar-geweld uitdonderende, magistrale van een enorme havenstad weer te geven! Wat moeten wij uitvoeren met al die iriteerend kleine, afgeknauwde zinnetjes in dit boek, en hun schijn-suggestieve soberheid. Hooren we ergens zelfs 'n seconde het groote rhythmus van deze enorme havenstad? Zien we even maar dat groote geheim van de Maas, met haar goddelijk atmosferisch schoon? Wat hebben we aan de woordjes „schilderachtig" en de mededeeling van verzakte huizen, „doorsneden met tallooze grachten en kanaaltjes voor de binnenvaart." — (Staal 4). Laat ons iets zien van de atmosferische geheimenis, het zwoeggeweld, het groote, sombre, donkre, lugubre-tragische van deze ״smerige" oude stad! Blijf anders van alle beschrijvings-motie-ven af. Want ge maakt u eigenlijk belachelijk. Geef ons geen ״mededeelingen," geen flauwe, platte rapportage, geen doode verstands-observatie, maar geef ons een groot schilderij, of geef ons niets. Want 't feit dat ge het ons tóch wilt mededeelen is niets anders dan de inwendige zekerheid, dat ge meent ook te kunnen beelden, beschrijven, en dat verfoei ik juist.
De gansche beschrijvingsstijl van het boek is over 't algemeen slap, slordig, onhecht, meestal zonder relief en rhetorisch. En waarom ergert zoo iets?