78
Zola zékere eigenschappen hebben geleefd van den vooral sterken verstandelijken analysator; dat hjj den geest en den waarnemingen veel te overheerschende macht toekende in de tot stand-koming van groote kunstwerken; dat zyn theorieën dikwijls als afgetobde bleeke gedachten-kinderen uit zijn brein opdoemden, en z^jn cerebrale en stelsel-zuchtige kunst, alleen reeds om de romantiek te breken, veel te hoog de waarde van een op stoffelijke en zintuiglijke observatie berustende empirie aansloeg. Er is daarom en om nog veel meer wetenschappelijk dilettantisme van Zola wel eens grond, het abstract te philosophische denken van den grooten werker, — vooral zooals zich dat tot een kluwen van ongerijmdheid verkronkeld heeft in zijn laatste anti-religieuse romans — lang niet altjjd superieur, weinig oorspronkelijk en weinig universeel te noemen. Maar dan moet daar naast onmiddellijk gezegd worden, dat hij schrijvende over het wezen der romankunst prachtige ontledingen, formuleeringen en theorieën gaf, levende bespiegelingen en zeer schoone gedachten-beelden. Soms is hij daarin zoo scherpzinnig als de fijnste en vernuftigste dialecticus, en zijn z'n beschouwingen doorstroomd van een breed-aesthetisch sentiment, gelijk weinigen van zijn tijdgenooten bezaten. Dan heeft hij de doordringende, maar in veel hooger schoonheidsgevoel opgeloste scherpzinnigheid en subtiele vernuftswending van Anatole de France, de satyrieke uitvallen van De Goncourt, de innige, in schijn van robuustheid verborgen teederheid van De Maupassant. — Juist wijl ik aanstonds éven iets over den schepper Zola te zeggen heb, wil ik ook iets van den criticus Zola geven, in verband met enkele letterkundige grondstellingen, welke door den schrijver van De Berkelmans voor een deel ver