47
oog. Geen moment" laat hjj de kleur-figuratiën van zijn personen los. De couleuren van de middeneeuwen laat hü voor ons uitbranden en weer uitdooven. Hjj bezingt letterlijk het goud, het rood, het geheim van het bloeiende middeneeuwsch blauw. Telkens en telkens weer bindt hij onzen blik, als deze wil gaan naar de ziel van den met zijn zinnedrift worstelenden Warhold, naar de smart van Janne, vast aan de uiterlijke sfeer van licht en kleur, stoffen en sieraden. De rijke, broeiend-brandende pracht en uitwaaiering van hun couleuren is hem een vlammende oogenwellust. Het purper van hun mantels brandt hem de ziel in. Hij is paf van turkooizen en amethysten, hun goud-geschroeide baldakijnen en pauw-pralingen; hij luistert naar de muziek, den klink-klank van zilveren en gouden vaatwerken; en de bliksemige staalblauw-glanzingen der naakte wapenen zigzagt hem voor 't gezicht.
Van Oordt spreekt van ״kleurenprachtgeschetter" en „gluipglanstonen." Wat is voor hem een mantel van diasper niet in de openwaaiende wuivingen van zijn veelvervigheid. Hij overstort u met den glans van blauw, geel... ergens noemt hij het in zijn boek zeer machteloos zelfs „oneindig schoon" blauw. Hij kan ze niet op, deze duizelende wemeling, hij zwelgt in licht- en tintspel. En soms voelt ge u zoodanig oversmakt met tooibeschrijving, dat het u zwoel wordt om u adem heen en gij hijgt naar versche lucht. Dan is hij te diep verzonken in het bestudeerde materiaal, gaat er een Oostersche zenging door zijn trillende woorden. Dan maakt hij zich niet los van de stof, overstapelt hem de bloeiende gloed van het bisschoppelijk purper, het dampende rood, het tartende geel, het zwijmelend goud, zwijmelend in eigen weerglansen. Dan is zijn stijl met een blinden kleuren-