43
in zaagsel uitbloedt. O hoofdelooze tijden en hoofde-looze critici! Want durf ge beweren, dat Verwey een ״groot denker" en stichter van bewegingen is, Allah zij met ons, daar treedt Kloos naar voor en zegt zoo iets als: ״gij bazelt broekjes... Verwey heeft slechts een middelmatig verstand en heeft zooveel van een grondig denker, als een kakkerlak van Schopenhauer." O, grimmige schepselen, hoe springt gij over elkaar heen als kikvorschen in zomerjool, met de hinkende stuiptrekkingen van dwaas-wegtrappelende achterpootjes, gestrakt als kleine menschendijtjes. En heeft de klaroen uit Vlaanderen geklonken, kittelend-zoet voor de ooren van Van Hulzen, waarin een Karei van de Woestijne decreteert: — in Vrouwebiechthebt gij uw hoogste zwanenlied gezongen, — voorwaar geen kind toch, — daar komt voor den tweeden keer, nu snib-biger en uitdagender Maria Viola getuigen deze maand in haar tijdschrift, dat Vrouwebiecht en In Hooge Regionen van Van Hulzen een stijllooze rommelzóo is, geheel buiten de kunst omgaande. En zoo gaat het voort, kostelijk, vermakelijk, het gekweel en het gekrijt, het schelle signalengeklank van de loftrompet en de doffe roffel van de doodstrom op één moment; en de schrijver zélf betast zijn wezen en vraagt zich af: ben ik nu dood of springlevend? O, (Enone, hoe luttel gewin dit alles brengt! En voorwaar geen kinderen die hier spreken, want ieder hunner weet het absoluut, en legt u er nu maar ootmoediglijk bij neder.
Hoe verlicht wordt uw binnenste, als er nu eens eindelijk een boek verschijnt dat van allen kant bijval vinden moet om zijn diepe en hoog-uitblinkende schoonheid boven veel maaksel van dezen zwaar-drachtigen konst-tyd.