25
Bladz. 52. Geertje denkt... ״Hé, daar die prachtige rooie snoeren en dat ritselen van het licht langs de zilveren jongensketting en d'r tusschen de kelken met lichtjes, glanzige bloemen met gou'en harten." enz.
!Een dorpsmeisje: ״Ritselen van het licht," die glanzige bloemen die kelken zijn. Het dorpsmeisje!
Niet dat de metaforen op zich zeiven valsch zijn hindert hier, maar dat de psychologie van Geertje's innerlijk er zoo zwaar door geschonden wordt.
Op pag. 214: Geertje denkt: ״Die bleeke handen bij 't wit van haar nachtpon, alles moest nu maneblank zijn."
O ja juffer, ״maneblank," zegt ufes dèi wel! ״maneblank." Daar hebben de dorpsmeisjes meer last van als ze op N. Gidspapier hun twaalfuurtje bekauwen.
Geertje denkt, pag. 159: ״en ze dacht aan thuis, aan de spoorfluit, die zilvergeluidde 's avonds van ver." —
Op pag. 17 2e deel: Geertje denkt: „Feestelijk, die hooge lucht, fijnblauw hè, zoo ruim! en 't wit, tintelend, vol diamantjes."
Ten slotte nog 'n Daubigny'tje van Geertje:... ,,Zalig al die ffjne takjes, en de boomen, stil in 't rijtje, en de weg licht als bij dag, en toch — net een andere weg, net een weg om van te droomen."
Geertje, 't eenvoudige dorpsmeisje;... maar hier valt De Meester er toch al erg doorheen!
Wat is nu het ergerlijk onzuivere in dit geknoei, dat De Meester zijn figuur er voor een poos mee dood maakt. — Overal waar De Meester Geertje is, d.w.z. waar hij zich zoo innig met Geertje's ik versmelt dat haar voelen zijn voelen dekt, dat wat zij waarneemt wel alléén Geértje, krachtens haar eigen innerlijk kan doorleven en aanvoelen, daar is het boek goed. Maar overal waar Geertje De Meester wordt, d.w.z. waar zij artistiekerig gaat waarnemen, metaforen denkt