110
van alle impressionistische werkers. Zijn gebreken groeien weer heel anders uit dan bij Van Hulzen. — Er is meer mistigs over zijn taal. Van Hulzen is klaarder ook in zijn groote gebreken. Wil men juist als beschrijvings-kunstenaars tegenstellingen, ook als atmosfeer-voelers, dan neme men Van Looy en Aletrino; Van Looy zoo klaar en vast en onbuigzaam en toch van zoo heldere hevigheid in kleur en beeldvorming; Aletrino zoo week, zoo schuw en somber, zoo fijn en vrouwelijk, zoo verteederd en versmacht in zijn zoet-streelend woord, in zijn kleurige klanken en klank-zoete tinten, zoo melancholisch en donker van schaduwende smart; Van Looy zóó kristal-schitterend en zonnig, zoo forsch, hard en cerebraal van hechtheid, en toch zoo doorschijnend en gloeiend als purper in zon; Aletrino zoo mistig, zoo verzonken en broos, zoo wiegelend in weemoed en streelende zelfsmart, zoo schreierig van sentimenteele bewogenheid en toch overvolle oneenvoudigheid.
III.
Neem Aletrino nooit als novellist allereerst, hoezeer hj ook ziels-gelijken weet te doorgronden met zijn nerven-fijne psychologie en hypochondrische levens-schuwing. Neem hem als lyricus, gesmoord lyricus; niet als luidruchtig hevig-bewogen lyricus gelijk Van Deyssel, maar als stil voor-zichzelf z'n ontroerd leven uitzingend lyricus. — Neem hem als atmosfeer-voeler en droomrig poëet, van een Shelley'sche kwijning in de smachtende teederheid van 't woord, gansch vrouwelijk en zacht-doortrild-van-weemoed. Zie hem als droef idealist, die de gebrokenheid en de smart van 't leven als 't eenig-positieve in ons bestaan is gaan koesteren met een wel verziekelijkt, navrant, maar