62
groep thuis noch bij sociaaldemocratische clubs. De zwaarte van zijn maatschappelijk juk verpletterde hem half; !hij hoorde alleen bij Zijne Gesjochtenheid...
Uriël, bleek, bedeesd, zweeg en vertrok, maar voelde het tobbend lot van zijn medestudent als een schande in zichzelf branden. Rozenheim vloekte en kolderde niet op het Amsterdamsche vee, op burgers en proletaren, gelijk een aristocratisch, vermogend Senaatsldd placht te doen met vies-hoogopgetrokken neus. Uriël greep in en hielp, schonk.
De laatste twee jaar onthief Rozenheim Dogger van nijpende zorgen, onder den dreigenden eisch, dat deze er noodt en nimmer één syllabe, met wien ook, over spreken mocht, tijdens zijn vaak gedwongen gemeenschap met collega's en studie-centra, waar hij de baas was als aanstaand Germanist, historicus en in Mid-delnederlandsc'he spraakkunst. Behoeftige Dogger weigerde toen weer alles. Hij aanvaardde van niemand voorwaarden bij hulp. Het minst van een collega. Trots hief hij zich boven zijn wolkerige behoeftigheid uit. Zijn diepst studiegeluk kon toch niemand hem ont-rooven en zijn verdriet, niemand van hem aftillen. Uriël voelde door deze houding nog ontroerender aanhankelijkheid voor dien sterken eenling, dien dapperen, in-stilte-vechtenden idealist, die in zulk soort bijstand, valstrikken of beleedigingen onderkende. Toch té eclectisch en te subjectief in zijn fierheid.
Uriël doordrong Dogger van het besef, dat hij, rijkelui's-zoon, het als een prangende plicht en eer beschouwde, een minder ״stoffelijk bevoorrechte" met zóó scherpe en uitgesproken gaven voor studie, als Dogger, bij te mogen springen. In Uriël's schemerdonker besef dook Dogger op als de... laatste der Mohikanen! Uriël verafschuwde zélf braverigheid en deernisvertoon tegenover zulk een worsteling. Dogger's behoeftigheid kwelde hem erger, wanneer hij