61
beren: lokkende gezelligheid van sociëteits-, kroeg׳ en vereenigings-leven, die de beter-bedeelde collega's van dag tot dag, tot een sterker behoefte werd. Hunkeren deed hij er naar. Maar... maar al gaf hij, voor zoover zijn bevoegdheid reikte, in Gotische en historische grammatica, in vergelijkende literatuurgeschiedenis en in Middelnederlandsch, inpomp-lessen; al schreef hij wel stukjes: wetenschappelijk allerlei, in couranten en tijdschriften, hij bleef een kaalkoppige, hongerige daggier, die aasde op bijbaantjes en vrije ontspanningsuren voor eigen zak
moest exploiteeren. Toen....... een paar jaar terug
reeds, — was Uriël bijgesprongen, inwendig beangst, dat trotsche Dogger hem zou terugwijzen en in Rozen-heim's help ver langen, kwetsend-zelfgenoegzame rijkelui's-protserig'heid zou zien. Aanvankelijk weerde Dogger ook hulp af met Don-Quichottisch gebaar. Hij had geen behoefte aan Wein, Weib und Gesang en aan aetiologie tegen zijn armoezaaierij. Op de college's, aan tafeltjes, bleven zij vrienden; werkten zij in ihet Gotisch Ulfilas door, verscherping van Evangeliekennis; Schönfeld, Stoett, Kalff en Te Winkel. Maar Dogger weerde alle kamerbezoeken af.
Toch, wonderlijk en onverklaarbaar voor eigen wezen,... schuwe Uriël hield aan, schoon het hem martelend-zwaar viel.
Toen nood-verzwijgende nihilist Dogger ervoer, wie Uriël was; hoé fijne en eerlijk-kiesche kerel, hoe haast bedremmeld en beschaamd Rozenheim zijn verlangen tot helpen uitstamelde, gaf Dogger zich gewonnen en bekende zijn prangende benauwenissen, zijn sarrende kommer en ellende, waarbij het woord ״krap" nog als een hoonend lolletje ,klonk. Hij stond geestelijk los van alle groepen. Dogger was niet C'hristelijk-vrijzinnig; niet in te passen bij de Sociëtas Studiosorum Refor-matorium. Hij hoorde niet bij Roomsch-Katholieke