TWEEDE HOOFDSTUK.
I.
Mijmerende Uriël, omwolkt van droomen, verwachtte op zijn zoemend-stille kamer met de licht-hooge en breede ramen, haast vlak onder den nokbalk, een troepje studenten en eenige jonge, dartele kunstenaars. Hij bestaarde strak de Pronomen-Relativum-paragrafen in Stoett's ״Middelnederlandsche Spraakkunst". Hij hield van ontledende syntaxis. Maar nu raasden alleen klanken zijn ooren in. Er zou onder twist en hoon, preludieerend, snoevend of wraakzuchtig gekeuveld worden over menschen en dingen; over het oprichten van een nieuw tijdschrift-voor-jongeren, aan literatuur, poëzie, critiek, beeldende kunst, wijsbegeerte en film gewijd. Stemde Uriël uiteraard kiriebelig-nerveus. Hij voelde nog steeds feilen afkeer van insipide gezwam, van opgewonden dazers en sociale phraseurs. Altijd dadit hij aan den kristalklaren en goud-zuiveren Herman Gorter in dit verband, die te heerschen wist zónder heerschersdaad.
Frans Tillema Lubbers had Uriël bijna er toe gedwongen mee te doen. Het zou alleen een avontuurlijke of bandelooze kletspartij blijven. Alles vrij naar nuk en gril, en zonder een zweem van vergaderingssfeer. Door Tillema scheen Rozenheim zich wel te willen laten overrompelen. Frans was een betrouwbare knul. Hij handelde in die dingen heelemaal onzelfzuchtig en zonder hatelijke gewichtigdoenerij. Maar, verzekerde Uriël zijn vrienid Tillema met klem,... hij zou zijn heftigen afschuw van groen, brallend gelal, van bazar-kanonnetjes-gebulder over kunst en maatschappij, van pieterige broekjes en blagen-revoluties,