46
Zou de menschenkenner Rebbe Herschel, vader niet zoetjesaan moeten voorbereiden, alsof hij begon, haperend, met een verhaal over Rabbi Jochanan ben Levi, of iets over de Selichot-dagen en de heilige Chajjoth?... Maar wacht, wacht...
Rebecca duizelde. Een heete warrel van tegenge-dachten woei haar als zand het gezicht in. Waar rende zij toch zoo !onbesuisd, zoo gek-teugelloos heen? Zij, zij, Rebecca Hereira voelde wél dat geluk van een uitersten liefde-hartstocht voor Uriël, in staat tot iedere offering, maar hij?... Hij ook voor haar? Was dat zeker, écht, echt zeker?... Wat wist zij eigenlijk van dien zwaarmoedig-stillen jongen, al bekeek hij haar nóg zoo verrukt en al vertelde hij, op de laatste wandeling, uit zichzelf van zijn huisgenooten. Hoe zag hij er eigenlijk uit? Hé, zij wist het niet, al stonden zijn gezicht en gestalte ook honderdmaal in het uur vóór haar. Ja toch,... hij was erg knap en zoo beleefd, zoo heel anders dan anderen. Wel erg bleek, maar heel slank. En het haar als een Spanjaard, prachtig gloedzwart en zwaar van val. En lichte, heel lichte oogen, met een droomrigen azuurglans erin. Wél wonderlijk-droef het te witte, fijne gelaat. Maar,... maar Uriël had nooit één zinspelend woord gerept van hun twee'tjes. Over dat,... over die begoocheling, dat lentegevoel van binnen. Over het allerteerste... Zeker, voor haar vader, vaak vroom-blijhartig, ondanks martelende zorgen en hartzeer om de stiierwoeste jongens, zou het een striemende zielsramp worden, die hij misschien niet eens overleefde.
Maar ook voor Uriël's Papa, een verpletterend ongeluk, een verscheurend leed. Zou Uriël, indien hij haar verlangde als vrouw, niet te zwaar-worstelend moeten vechten voor het Zanddwarsstraatsehe Jodinnetje, voor de indringster met het afgekaald japonnetje? Worstelen en vernielend vechten tegen
Selichot-dagen: Boetedagen. — Chajjoth: Engelen,