33
hooge, zuivere kalmte overheerschte hij haar geheel. De innerlijke verwarringen, die Uriël in Rebecca veroorzaakte; zekere onrustige verlangens, onderging zij met een zoete ontstelling, alsof de lente aan haar bloed zoog. De wereld begon voor haar pas te bestaan, nu neef Uriël er was. Zij had hem lief, zonder wikken en wegen. Hij was in haar hart geankerd, haar angstig hart, dat bonzend oordeelde... Zij voorvoélde in Uriël een mannelijken wil, een verblindende, magneti-seerende kracht, een wijd-uitstroomende opstuwing naar nieuw leven. Tegenover het hijgend gekrijsch van haar twistzieke zeeschuimers-broers, hoorde zij bij hém een diep-trillende zielestem. Toch was Uriël misschien van nog stiller, zwijgzamer geaardheid dan zijzelve, ondanks zijn veel beweeglijker geestesenergie.
Dennie had in zijn verkwistend-slimme oogen, van lieverleê het hartstochtelijk-fascineerende opdringen, het kirrend-drïftige toeneigen naar intimiteit, iets lichamelijk-zwoels gekregen, dat haar huiveren deed. Zij droomde immers van heel andere dingen, in haar beangstigend, half-onbewust heimwee. Allerlei tegenstrijdige wenschen en gekortwiekte begeerten doolden en dwaalden in Rebecca rond. In haar diep-onbewuste, vrouwelijke rijping, had zij geen voorstelling van een minnaar, maar wèl van een man tot wien zij, verweesd moederkind, altijd kon opzien. Eigenlijk was het dikwijls iets droefs, dat zij begeerde lief te hebben; iets, dat zij mocht opheffen en omkoesteren. Zij zocht een vriend, die oneindig ver en hoog boven haar stond en die haar tot zich nam, in al haar kleine omgewich-tigheid, in haar verborgen en troebel verdriet. Iemand, die het de moeite waard vond haar leventje te sterken, haar armelijk, ontgoocheld en schrijnend leventje te willen kennen. Het was geen ziekelijk smachten naar zelfbegoocheling. Eêr een droomerig bestaren van
3
Menschenharten.