31
voelde zij zich integendeel heelemaal onbekommerd en vol stoeische verteedering. Zooals een duivenzwerm immer weerkeert naar zijn til, zoo keerden al Rebecca's uitzwervende gedachten terug naar Uriël Rozenheim. In dien jongen voelde zij instinctief stille droefheid, méér dan drift en (hartstocht. In zijn eigenaardige zinnelijke bewogenheid bleef iets koel-reins en toch liefelijks, dat Rebecca heelemaal omwikkelde en deed beven van vreemd geluk.
Zij betastte weer zacht het teere boogje van haar schoongelijnde wenkbrauwtjes. En zij rilde bij de gedachte, dat vader neef Uriël eens zou ontmoeten en keuren, in tegenstelling met het ongeschonden wonder Igmaniz van Talmud en Thora; Igmaniz, die Josua onafgebroken toeriep:
— Haal de diepte omlaag... de diepte! Het hoogere moet tot het lagere afdalen...
Igmaniz, kenner en doorgronder van het Goddelijke Woord...
— Akiaay kind... zou vader zeggen,... dat is toch heel wat anders!... Igmaniz is de zoldering, die andere, nog nie eens de vloer! Jeohi Hameleg!...
Maar praatvaar, oom Salomon, met oudemannetjes-zwierigheid, duimen diep de vest-armgaten ingestoken, zou de naïeve, groote fonkeloogen sperren en verzot op eigen melodramatische stem, ze laten grommen als brons...
— Versta wèl, Bekkie... dat is 'n fons... 'n fóns... 'n honderdduizend uit de loterij!...
Oom Salomon beierde:
— Ik sjmoes je geen blare an je hoof, kind... Maar dat is kasjuweel... groote God,... dat is... addesjim,... dat is twéémaal de honderdduizend!... Addeproi!... 't Andere is allegaar frotterighedd en menschelijke jammer... versta wèl... geléérde frotterigheid!... Die andere late je van de trappe afdanse na hullie toe.
Jechi Hamelig: De Koning leve!