27
Rebecca zat uitgeput na te mijmeren. De Zuidertoren speelde dof, als in een mistlucht. Eén uur sloeg de slagklok met een strengen, tragen nagalm.
Rebecca hoorde niets, niets.
Er was vanavond heftig geruzied om Sallie Blik, om oom Salomon, om tante Truddie, om ontvangsten. De jongens verdienden zoo weinig, en onvertroetelde vader durfde nauwelijks zijn stem meer laten hooren. De schoeljes vloekten hem wég. Sem had, vernam Rebecca ontzet, met moorddadige drift, vader Josua bij zijn thuiskomst een slag in den nek gegeven. Heet-bloedige Bullebak tierde en raasde:
— Noh!... 'n Gedenksteen gaant ie mee-zette... 't Steekt op tijd!... Noh... maar geen kors leegem in eige honk!... Noh, sterf of hang je op... tha!...
Toen was vader Hereira, bevend over heel zijn lichaam en even-zacht-kreunend-stil, zijn bed ingekropen. Daar lag weer zijn beschadigd negotie'tje in lint, wol, sajet...
Die schoft,... gilde het schreiend in Rebecca. O, als zij erbij had gestaan, zij zou Sem's vetglanzigen, gelen kop hebben gebombardeerd, al was hij ook honderdmaal sterker dan zij... en al had hij haar ongelukkig gevloekt en uitgeschimpt voor vuil kreng!
Rebecca verslikte een snik. Er drong kwelzorg voor huur; voor het hoogst-noodige! Zelfs de Sabavrouw kon haar halve piek over de maand niet beuren. Daarom barstte er telkens krakeel los... Die kolk, die kolk!...
Rebecca moest alles beredderen, uitstellen, terugwijzen en vragen; vragen aan de schimpende jongens. Er bestond niets vreeselijkers, afgedwongeners. Zij moest vader vragen... vader! Arm onthutst vadertje, geslagen door de pokhouten handen van dien Bullebak. O, blijmoedig vadertje! Een maand her nog, had
Leegem: brood. — Sabavrouw: Gaat Vrijdagavond over vuur en licht, dat door de Joden dan niet mag aangestoken of uitgedoofd worden; port ook de kachel op.