19
rijken Rozenheim zoo hoog-trots weerstond. Maar hij durfde niet.
Een dik nachtuiltje bonsde blind-dom tegen zijn hoofd op; dwarrelde zijn gezicht in.
Toen Uriël iets van de buurt vroeg, antwoordde Rebecca bijna bits, met het scherpgelijnde, fijne neusje óp:
— Bemoei ik me niet mee!
En onder een soort driftige kortsluiting van gevoel, hekelde zij met enkele gedoomde zinnetjes, opdringerige aanhaligheid van Breestraat-kereltjes, die haar omsnaterden, het hof maakten en opgeschroefde liefdesbrieven schreven.
Uriël genoot ineen fel van Rebecca's fiere intelligentie. Zij hield niet van de Joodsche Rivièra met haar broeische minnaars...
Heel slank rekte zij zich op.
Daar drong het al naar voren, van binnenuit; saamgekoppelde karakterkracht van oom Hereira en oorspronkelijk verweer, zonder afgerichte schoolsche verstandelijkheid. Uriël haatte nu weer zijn, eerst meedravende, keurende nuchterheid en ontstemming, door Rebecca's zwijgen.
Hij bracht haar tot de Raamgracht, waar, onder takgeruisch, de nacht gluipend rondsloop achter boomstammen en tusschen donkere wal-oevertjes......
Rebecca murmelde iets, bij een zachten, toch sterken handdruk; een vertwijfelenden groet. Zij was werkelijk heel laat!
De Zuidertoren-buurtbewaker hamerde elf waarschuwende slagen door de ruimte. Een loome, rumoerige dwarrel van klanken boven in de zwarte lucht.