11
De stille hemel glansde nog kwikzilverachtig licht af. Rebecca drentelde een beetje aarzelend. Het kon niet donkeren. Op de Staalstraatbrug bleef zij staan. De Zuidertoren rees violet en heel hoog tusschen de stille herfstwalletjes. Schemerflauwe schijnsels roodgoud, vluchtten onder boomen, de oevertjes over. Een dwarsstraat schoot plots vol menschen. Een ongeluk... Een troep weeskinderen, smonselend, wolkte er dwars doorheen. Gewoel overal; brallende volte.
Rebecca drentelde voort. Zij wilde niet naar Uriël toe,... zij moést. Innerlijk weigerde zij. Want de Rozenheim's hadden haar moeder meedoogenloos be-leedigd en waren nog steeds gemeene krenk-vijanden van haar vader. Neen,... zij zou terugkeeren, subiet! Zij walgde van die rijkgeblomde Rozenheim's! Dat wist ze, dat voélde zij. Zij wou subiet omdraaien, naar huis...
Iets huilde in Rebecca. Zij wilde niet langer in het geheim handelen. God, god, haar lieve, liéve moeder! En toch, schroomvallig maar gewetenloos ging zij, zij, Rebecca Hereira, dochter van Josua Hereira, 's avonds in het verborgene, licht-van-stap, naar dien totaalvreemden jongen; doodvreemd, al was hij haar neef; haar neef, door wien zij zich zoo wonderlijk-snel en onbeheerscht had laten inpalmen... Zij vonniste zich als een heel slecht, heel laag kind, dat de nagedachtenis van haar diep-in-stilte-vereerde moeder wrang schond. Haar vreugde verschraalde. Rebecca hoorde Josua's weeklaaglijke stem kreunen. Zij huiverde. Zij zag het grauw-bleeke van vader's uitgemagerd, vroombaardig gezichtje, wanneer de dierlijk-ronkende armoe-broers hem tergden en dreigden, ״oome Henri" te zullen gaan opzoeken. Als hij dan, gewond door hun verzet, woest uitbarstte, deinsden nog stééds de schimpende jongens ontdaan terug. Wat deed zij, vader's ״bezienenswaardigheid" en ״muziek van het