tijdsafstanden. Ik zie dat smalle, fijne en goedig-reine gezichtje van de vrouw die smarten verkropt. Onder haar ouderwetsch geplooid en opge~* dirkt, zachtcouleurig mutsje, zinkt het kleine, ingerimpelde voorhoofd wég en weemoedigen alleen de stille, lijdende oogen, waar de droefheid instroomt. Er is in de heele figuur een schichtige schamelheid die drukt, een schuwe duldzaamheid waarmee de naar steun snakkende zélf steunpunt wordt. Die vrouw móet geschreid, martelend-bang geschreid hebben om het kwellende verdriet dat ze haar Ludwig zag aandoen, om de nooddruft, om alles! Die vrouw móet een tragische verschrikking van innerlijk leed-leven verborgen hebben gehouden, al betoomde ze haar tong tegenover vreemden. En zoo barsch als hij, Johann er uit ziet, met iets in zijn gezicht van een verminkt pagodebeeld, zoo bedeesd-lief en droef-onbaatzuchtig kijkt zij uit haar luwe moeder-oogen. Het aanduiden van die moe-
73