de oogen vol vreemden gloed als er ergens muziek ging leven om hem heen. Had Johann van Beethoven nu die vreemde bedwelming en aanlok-baarheid van het mannetje verklaard naar psychischen aard, zijn werk tot opwekking en uitkweeking dier klanken melodie-gevoeligheid zou nobel geweest zijn. Maar zóó helaas, is de daad van den eer- en hebzuchtigen vader niet aan te voelen. Johann van Beethoven wou zich uit vernielende zorgen en maatschappelijke kwellingen opwerken, wou zijn drank-be-geeren met verwoestende gretigheid bevredigen, wou niét het wonder-zieltje in vroegen bloei zien schieten, om het zieltje-zélf een onbewust uit-hunkerend genot te geven, maar wou vooral het vivtuoosje tot een beschamende meerderheid boven alle klavier-spelertjes zich zien heffen van zijn tijd, om hém, den vader te helpen geld-verdienen. Het lévende kind, het zoontje, dus opgeofferd aan het vir-tuoosje, het werktuigje. Geen andere
54