lijk, je voor te stellen hoe de heel kleine Beethoven in die muffe achterkamer zich al ophief, verbaasd meeluisterde met het zang- en klank-gegolf der tonen. De vader, vurig, zong en speelde, begeleidde zichzelf; het daverde in het dakkrotje... Nu ziet ge toch ook vóór u het verbaasde, angstige, schuchter-zwijgende snuitje van het kind-genie, dat luistert en wéér luistert en opvangt al die klank-stroomingen, toon-woelingen en figu-ratiën en, gewoon kindje schijnbaar, niets snappende van al het om hem heen gebeurende, toch in zich loslaat het van geslacht op geslacht overgenomene hoogere mentale, het Onbewuste, dat er al gansch en al is, dat uittreedt vér boven de lichamelijke en geestelijke kracht en het werkelijkheidsbesef van het jongetje. Want geloof me, het zong onbewust-rhythmisch, het trilde melodisch en wonderlijk-onbekend in dit knaapje, al begreep het van zijn eigen inwendige natuur, zijn
52