VII.
HERMAN HEYÊRMANS.
Ay, mijn lieve medeburgers en burgeressen, welk een zoet gebeuren, het vijftigjarig feest van een beroemd, bemind en populair Hollandsch schrijver te mogen meevieren en vooral te mogen herdenken in een groot blad. Zelfs hekelaars en geeselaars zullen op zulk een verzoenend en vredelievend buitenkansje azen, als op een geestelijke bruiloft waar rede en gevoel tezaam eerbiediglijk kniebuigen voor de scheppende macht van het kunstenaarsschap. Hebben wij, armzalige en naaktgestolen idealisten, maanden lang reeds starend op een rooden mist van dampend men-schenbloed, niet steun noodig in vreugde en levensblijheid? Of moeten we blijven turen naar de gehavende grijnsmaskers die de bulderende en de waanzinnige, bloeddronkene oorlogsgod overal voor onze angstige oogen laat opdoemen? — Ay, welk een zoet gebeuren, te gedenken het halve eeuw-bestaan van een ״weldoener der menschheid", een groot kunstenaar, die zijn volk laat schreyen en lachen, al naar zijn behagen, die de geligheid van de gal en de schimpende verbittering kent, maar toch óók schenkt den klaren wijn van zijn tintelend en vonkend vernuft.
Hoe jammer dat juist een geboortefeest, droefgeestige gedachten aan vergankelijkheid wekt, en een collega, bloó van hart, tot zonderling gemijmer voert. O zeker, er zal meer dan één lekkere beker boordevol geschonken worden op het lange leven van den cher maitre. En terwijl ik zelf ontroerd en gelukkig neuriënde, hoor.... in Mei bloeyt heel de waereld, — «