49 VERZEN.
van aandacht geven, een toevlucht en afgezonderdheid, een plek van koestering, waar de stille trek des harten heen was, als het drong mij te bedenken, wat ik kon te binnen brengen van wat was tusschen ons beide tweeën; was dit niet met vreugde zachtgestemde, meewarigheid, die algemeen om U, om allen was, nu ik nog eenmaal kwam en U dit toebestemde en toesprak en met zachten wil de bedruktheid van U nemen mocht, een vreugde zonder achterdocht U brengen en U goed zijn wilde.
En dat dan van dit eerst geducht de woorden werden tot een dicht omtuinen, tot een dubble laan van stammen rijzig opgegaan en scherpe takken saamgegroeid, die overreikend het gezicht toewiessen, hielden het er dicht, dat het er stil en ongemoeid, dat het zacht is in de lucht, — dat zóó dit vers een schutsel werd, dat langen kon tot in de vert' en al het volgende omheinde, mijn woorden mochten opengaan en werend aan weerskanten staan, tot zij zich sloten aan het einde.
En binnen in hem mocht het zijn half schaduw en half schemerschijn, een koelte, dat het er vertrouwd te wezen is, zooals het mag in knoppen zijn, wanneer de dag hun vochte plooien heeft ontvouwd ten halve en door de spleten brak van dit witmarmeren koepeldak een eerste licht, op eens verschenen verbleeking; yl, ontastbaar deze en vreemd en bovenaardsch van wezen, die bovenin hing eerst alleen en stil tintelend in 't gewelf der bladen, sluitwanden der beloken kelk,