III.
TECHNISCHE PROBLEMEN.
Hoe benijd-, en ook wonderlijk betrouwbaar voor leeken, zou het zijn, — zoo mijmerde ik reeds vele malen, — als eens een scheppend kunstenaar, mede man van studie, belezenheid, groote kennis en for-muleeringskracht, zélf er toe overging een zeer breed opgevat handboek voor letterkunde te schrijven. Het orakelachtig-theoretische van de schoolsche handleidingen of lessen in literatuur zoude in heel zijne straffe verwaandheid in het licht vallen, en de belangstelling voor den technischen opbouw der kunstwerken, allicht onder het grootere publiek, zich gaan verdiepen. De kunstenaar zou zijn eigen vertolker worden, d. w. z. niet van zijn persoonlijk werk, maar van het genre, en van alle andere soorten, waarin hij zich kan uitleven. — Een realist, voor den fijnzinnige immers altijd omgeven van een aardappelenkelder-luchtjen, zou dan ook eens van rozengeur mogen spreken, en andersom, de verheveling en starrentuurder, de ideëele droomer, van zuurkool met spek of zult met bruine boonen. Het moet, dunkt mij voor beide schrijverssoorten een verlossing zijn van dwangrepu-tatie, een stijgen bij den een, een dalen bij den ander, niet zonder geestrijk genot en snedig woordvermaak. — Nevens kennis en belezenheid wordt van zulk een kunstenaar, gereed voor het handboeken-metier, bovendien nog geeischt, de gave voor de zuivere dialectische begripsontwikkeling en een sterk ontledend en beeldend taalvermogen. — Veelzijdig talent wordt verlangd. Als hij de zwierigheid van den vurigen