de lichte last. 219
hebben gebracht, —vóór het werk als boek kwam te verschijnen, — waarom de helft als absoluut waardeloos en overtollig kon worden geschrapt. Het is niet meer uitvoerigheid, het werd zeurderige, kleingeestige, verveling-wekkende uitspinnerij van details op details, die decompositie verbrokkelt en niets scherper omlijnt. Hoe peuterig zit hij te mieren in absoluut-onbelangrijke dingen, soms al voor dien, veel zuiverder gezegd. De dialoog heeft verdienste, maar te vaak niets dan banaal gebabbel, waarmee handeling en karakter geen oogenblik fijner worden gekenschetst of getypeerd. Tallooze brokken uitgesponnen geredeneer zouden te vervangen zijn geweest door, eenige actie en gebeuren-saambindende, de essence naar voren dringende, beeldende zinnen. — Hij verzout zijn brij met zijn journalistieke woorduitperserij. Hij fricasseert met zinnetjes. Geen handeling kan hij afsluiten, geen gebeuren stuiten. — Aan het eind wordt hij zich dit bewust en komt hij met zijn plotse peripetie mal-onverhoeds. Onder een benijdbare naïeveteit en een onvermoeid geduld schetst hij telkens geheel-gelijksoortige toestanden. Hij dacht blijkbaar zijn tekort aan synthetisch vermogen met reportage-nauwkeurigheid te kunnen vergoeden. Wat hij niet onmiddellijk plastisch vermag te geven, dat schenkt hij ons achtereenvolgens in de lengte. En dit zou bijna zijn boek den genadeslag geven. Al doorschrijvend verliest hij technisch totaal ieder gezicht op hetgeen achter hem ligt. Tot hem zijn kunstenaarsinstinct weer den weg wijst, en we uitnemende psychologie te lezen krijgen.
Voorbeeld? De gerektheid waarmee de daad van Wevers wordt gevarieerd, na het winnen der zestig gulden. De expositie van dit geval is prachtig-zuiver in de Weversnatuur opgezet. Maar nu gaat de schrijver er ergerlijk omslachtig gebruik van maken. En zoo doet hij met alles. O! die hang naar volledigheid in de weergeving van geheel uitwendige dingen, op het inner