de uchte last. 215
het inwendige bezien, is dit realisme toch veel dieper dan de meeste op romantiek gestelde lezers vermoeden. Ge meent dat fantasie ontbreekt en, de doode dingen tot bezielde levendigheden omscheppende, verbeelding. — Ge vergist u. We stappen, van hoofdstuk naar hoofdstuk over, in telkens wisselende omgeving. De schrijver doorkijkt de menschen stuk voor stuk, zoowel mannen, vrouwen als kinderen. En hij doordringt velen tot in de kern; al is zijn taal nu en dan rhetorisch. — Op deze wijze zien we, schoon fragmentarisch, toch de familiegroepen. Geen uitstorting van hartstochten en toch teekening van wellustige driften; geen koortsachtige geloofsverrukking op het waanzinnige af, en toch beelding van den innigsten godsvrede. — O, toets al dit z.g. huiselijk realisme, deze niet vermooide en opgesmukte handelingen, het nederig dagleven van dóódsimpele menschjes, eens aan het grondgevoel dat ingetogen door 't heele boek heen- en meezingt, de diep-menschelijke geloofszui-verheid van armen-naar-den-geest. Toets het aan den gemoedsstaat van deze simpele zielen, geheel levend in overgave aan den Allerhoogste. Dan, juist dan, doortrilt u een heerlijke ontroering, beziet ge dit brok arbeid met grooten eerbied, wijl het religieuze bewustzijn er beeldend tot uiting is gebracht. Kijk, men zou eigenlijk over veel ruimte moeten kunnen beschikken om dezen roman in al zijn onderdeelen te ontleden, en om, met bewijsplaatsen, zijn vaak diep-bekorende, rustige en innig-stemmende gemoedswerking te verklaren. Ik kan hier slechts enkele dingen aanduiden, in stijl, taal, compositie, psychologie.
Men spreekt bij roomsche litteratuur, naar het godsdienstige en ethische toe, nog al gauw van mystiek, wijl de teedere en wazige diepten van de katholieke geloofsgeheimenissen, zoo wonderlijk-schoonen gloed vangen van het heele levensmysterie zelf. De verinnerlijking van al ons voelen en zien, de doorkldring van