192 een dolle vltjcht.
Twee regels zijn echter zeer schoon in dit gedicht:
״Vlucht roode vogels, wijd in zwieren hun vanen zijn met lauwerieren, hoog boven hen in 't gouden licht."
Maar dadelijk daarna is het poespas en brallende woordkunsterij,
Hoe jammer, want de mensch Bonn meende het zoo edel. Zal er een tijd komen dat mij ook de dichter Bonn dit kan doen gevoelen?
ii.
Er is niets dat de innerlijke realiteit van een kunstenaar zoo wonder-vreemd kan wijzigen, als het onafwendbare, tragisch-noodlottige gebeuren. I/ijkt het niet vreemd, dat een ziel van buitenaf een schrikkelij-ken stoot noodig heeft om van binnen schoonheid en vormenkracht te brengen tot een hoogte, die deze noodig hebben, om dat innerlijke te laten leven? De dichter zegt het zelf, dat dit de droom werd die een treurend zanger behoedde voor het dooven en verbleeken van de zinnen. Dit is misschien wel een der wreedste en tegelijk verrukkelijkste mysteries van het kunstenaarsbestaan, dat het de smart grijpt, waar juist een niet-kunstenaar door hddr gegrepen zou worden. S. Bonn heeft een bundeltje, Immortellen geschreven, na den plotselingen dood zijner vrouw. En dit bundeltje is van een zielsroerende innigheid; maakt heel het zieleleven, het gemijmer, het droomen en zingend dichten van dezen man tot iets zeer belangrijks. Wat een donkere, droeve melodist; wat een klagelijke harpspeler en wat een zachtschreyende, weemoeds-teedere natuur.
De Kaarsen.
De gouden, de gulden flambouwen de blonde, de gouden flambouwen de kaarsen branden zacht.