II.
DE BRIEVEN VAN MUI/TATUIJ.
Het is een grauwe, grijze, begriende en sombere Februari-Zondag. Met bedeesde, bijna bedroefde oogen kijk ik door het venster op de vaalgroene wei van Amstelveen. Hoe kalm en druilend en troosteloos grauw kan Holland's lucht stolpenover veld en boomen. En zoo laag, zoo laag toegestopt met grijs, vuil sneeuw-grijs, wattig gewolk zonder den geringsten doorschijn van licht en zon.
En ik kom pas uit het Oosten, van de warm-bloey-ende heilige aarde, in den omtrek van Bethlehem, waar David, de latere groote Jodenkoning, zijn roekeloos en romantisch-zwervend herdersleven volbracht. De blakerende hette en het zengende vuur van den oosterschen hemel gloeyt en trilt nog vóór mijn oogen, en op de groen-bemoste heuvelen ruischen de olijf- en vijgenboomen en heel Bethlehem zinkt weg in een violetten avonddroom. Het avondzonnegoud speelt nog op de lage steenen huisjes van het nederige dorp een vonkelend spel van gebroken glanzen, en David, de groote, zingende Jodenziel heb ik er in zoete gepeinzen achter gelaten bij een bornput, be-mijmerend zijn stooreloos herdersleven, nu vernield door de angstige jacht van Saul en zijn stijgenden volksroem. Het water van de put dampte en dauwde en het klaterde zoo koel en spiegelend onder de zengende lucht van Bethlehem. Ik leefde zoo heerlijk onder de zware violette schaduwen van Palestina's gronden en bosschen, en nu moet ik terug naar den grauwen Februari-regendag van Holland. Ik had zoo diep