een bonte vt.ucht. 189
In 'T Boerenland.
In 't boerenland daar was de sneeuw aan 't sneven, 'n zachte bruine modderbrij — Als een oude Augustijnerpij — was M in 't rond gebleven.
Het deernke droeg een grooten hoed met groote roode rozen, twee kolenvuurijes goud in gloed zaten in 't rose vleesch te blozen.
Deze vervlaamschte argeloosheid en poëzievereen-voudiging is.... in ieder woordgeledinkje onoorspronkelijk. Dat toontje van het verhalend kinderversje, dat schroompje van verlegenheid, dat rhythme'tje en die woordjes-knusheidjes, dat maatgangetje van het kab-
belrijm____het is ergerlijk! Zie, als Adama van Schelte-
ma, (die ontmaskerd zal worden in heel zijn dichterlijk bedrog door pater Binnewiertz, naar we pas gelezen hebben!) een jas aantrekt van pastoor Guido Gezelle, en Gezelle zet een schuinen flaphoed op zijn lieven kop, van den socialist, dan loop je verder, zonder al te veel verbazing. Ze hebben zich geen-van-bei daarmee tot ca-ricatuur gemaakt. Maar als Bonn een pastoorssteek opzet en de vingers over een bakje wijwater afspren-kelt, dan schiet er een lach in je gorgel, kun je je plechtig fatsoen niet meer houden. 01 de lieve menschen vinden het zoo hef, zoo knus, zoo sober, .... zoo-zóo-zóó.... Maar bij den braven hemel!.... het is niet écht, niet écht in de beelden, in de phrasewending, in het rhythme, in den toon.
Hij dicht:
Het paardje reed zoo klinkend met hoeven tinkellinkend al op den klinkerdijk.
Het werd knusse-pinkelend, maar onecht in al zijn eenvoud. Bonn is stelliglijk een teerhartig en fijnge