XV.
M. H. VAN CAMPEN. - OPSTELLEN.
Eigenaardig dat er weer altijd bepaalde boeken zijn die ook aan bepaalde tijden en personen doen denken. Dit zal zeker wel een geheel subjectieve zaak wezen, maar toch moet er ook iets in zulk een werk zijn, een stijlbestanddeel, een innerlijkheid, een doen uitbloeyen van raseigenschappen, dat zoo een bepaalden toestand suggereert. — Wanneer ik van Van Campen een boek of een opstel lees, onderga ik bijna onmiddellijk een soortgelijken indruk. — Deze innig-diepe en geheel Joodsch-gevoelige ziel brengt mij onder zeer ontroerde bekoring. Ik zie vóór mij de vroeg-middeneeuwen met de zoete en menschelijk-teedere mystiek van een Fran-ciscus van Assisi en het prachtig dualisme van dit heilige-karakter. Franciscus is de man, de vrome biechter, wiens gedachten gedrenkt staan in het menschelijk-smeekende gebed, het lévende gebed; geen klanken bergend van gluiperige femelarij, maar zoete, ontstelde fluistering voor het groote geheim van alle hooger leven. Franciscus werd de monnik die onder zijn ruwe pij het verfijnde hart van een aristocratisch aestheettoege-kneld houdt, en zijn ooren slechts openzet voor de smart der melaatsche en vernederde levens. Zijn natuur is oorspronkelijk van een vrouwelijken verfijningsdrang en verteederende wellustigheid, een bekoringsweekheid die zich oplossen wil in een zinnenverzaliging en sensueele bedwelming, — maar tot huiverende en vrome bezinning komend, zich van de zonde rillend, walgend afwendt en in kramp-angst grijpt naar het kruis. Maar hijgend en borstzwoegend moet in bedwang ge