willem bilderdijk. i6i
hartige vernuftsfijnheid vernietigende van een spot waartegen niets bestand is. Ironie als een fijn spel van escrime, sarcasme als diepe degenstooten, maar toch voornaam en hoog en rijk van gebaar en égard. Nochtans kon dat niet duren. Dan schokte bij vlagen een overmoed door de knuisten. Dan werd de ironie van een schrijnende bitterheid, van een galachtige hatelijkheid. Wat eerst in ons zong als de koellieve zang van een vluchtenden wielewaal over weilanden, werd verhit door de pijnigende en opjagende rhetoriek die ons de ooren inbralde, inbulderde. Wij verlangden dooreen-groeying van dramatisch schoonheidsgevoel en lyrische verrukking, en we kregen een mengeüng van valsch sentiment en benepen verstandswerk. Dat ontkluis-terde de drift en het verzet. Toch wisten en voelden wij diep dat de verhitting door het strijdgerucht op ons afkwam; dat de Girondijnsche kreten ons bloed in golving stuwden, onze handenschroeyden, onze verbeelding omvlamden en de verachting deden aanrillen door de sidderende ziel. Want hoe fel, hoe hevig, hoe onbekookt en soms onbeschaamd we vochten, we vochten toch met héél onze ziel, met passie, met durf, met verrukking. We wilden bevend de goudomgloeyde schoonheid van het hoogste leven grijpen, we wilden de allerhoogste schoonheid naderen,... neen niet slechts naderen maar zelf zijn. We wilden geen kleine kunst, maar de machtigste verrukkingen. En die verrukking werd in ons gewekt door verdoeming zoo goed als door zegening, als de zegenaar of verdoemer maar de rhythmische geweldigheid van het woord beheerschte, als hij ons maar sloeg-van-heerlijkheid, met zijn scheppende woorden, zijn drang, zijn groote, hevige of zingende ziel. En als hij niet kon geven den magistralen rhythmegang, die uitstortingen van kleur en licht waarmee hij het hoogste leven in ons aantrilde, en onze oogen blind sloeg met brandenden gloed, en als hij ons niet, daar vldk nabij onze verlangende handen met
ii