sombere levens.
IV.
Als menschen van eenig critisch gezag zich met het boek van den heer Booleman zullen bezighouden, en om eenigerlei reden er belang in stellen, dan zal hij nog zeer veel te slikken krijgen over zijn onoorspronkelijkheid als stylist, over zijn gebrekkig beeldend vermogen. Men zal hem als een misschien zeer opdringerig leerling van de generatie 80״ en 90" geducht de ooren wasschen. Reeds hoorde ik een literator van naam met spottende minachting, zoo even in het voorbijgaan, de sombere leventjes van Booleman afmaken. — Goed, laat men hem de waarheid zeggen zoo fel, zoo raak mogelijk. Hij zal er van leeren. Maar wat men niet in hem kan wegpraten, dat is zijn eigen groote gevoeligheid en teederheid. Ivaat deze soms duf en sentimenteel zijn als in de beschrijving van de lichtekooy, — maar laat men een beginneling van talent niet zoo grieven, omdat hij knoeywerk levert, want daarnaast staan dingen, die ook werkelijk goed zijn. Booleman zal zelf erkennen dat hij nog dikwijls stamelt en stottert, dat hij pas begint, maar men zal hem niet de illusie kunnen ontnemen dat hij ook zelf voelt, leeft en werkt.
Er zijn tegenwoordig journalisten, die in beschrijving en in taalbeheersching verre zijn meerderen blijken; die met gToote stelvaardigheid een vloeyende levendigheid en verhaalcadans in hun stukjes aanbrengen. Dank eens aan den kranigen Brusse. Maar het metier moet Booleman ook nog zoo goed als in zijn geheel leeren; leeren door studie, door oefening, veel en groote inspanning, door herhaling en voortdurende worsteling. Soms doet zijn stijl branieachtig. Dan leest gij opeendroeventoonietsdroefs en dan rillen de menschen en zeggen ze: hé wat mooi. Maar de kenner laat zich niet beetnemen door die schijnmooie ontroeringswoordjes ; die rukt den rommel uiteen en kijkt wat
!57