van stad en land. 145
en ook hier en daar ״Opstanding", maakt wel een uitzondering. Er zijn zeer goede regels en beelden in, en het socialistische levensgevoel is ook d&èr tot een soort schoonheidsuiting gekomen.
Als een staal van zijn zeer persoonlijk zien haal ik nog aan.
Lompenkelder.
Rond de gedolven gangen kniipt het licht En zegt tot vormen die hem ondervangen, Schimoude vellen, vodden, vezelstrangen — Zijn grijzeling, en tikt de grot verlicht.
Aandachtiglijk, het pluizig hoofd gericht Als bij gebed om levensheil te vangen Uit wat afval dat hier bijeen mocht hangen, Zit d'aap des levens en sorteert gericht.
Rond hem vervalen tot een kring, Roemlooze dingen zonder ritseling Waarin zijn hand rukt en wat kleur laat vallen.
Hij ziet de kleuren niet, hij ziet getallen, Hij ziet den warrel niet, hij ziet een prijs En tuurt gebukt en neuriet vreemde wijs.
Is dat niet zeer schoon :
Rond hem vervalen tot een kring. Roemlooze dingen zonder ritseling.
Heel de visie op dit lompenkelderleven werd diep en van een zeer ontroerende innige visioenaire fijnheid.
Van Collem behoort tot de zielssterke en van nature wijs-rustige menschen; wèl met veel hartstocht en geestelijk verlangen, maar nooit opdringerig en vol van aanstellerige kranerij uit lust tot brutalen zwier. Zelfs in zijn ironisch gedicht „Ma vlast" is zijn vinnigheid aan wrang sarcasme ontbloeyd. — De waarlijk goede verzen in dezen bundel zijn van een fijne ontroerende zachtheid. Loop eens in dit Maartsche goud-luchtige, grillig-jolige zon-en niet-zon-weer, 's middags tegen zes den
IO