van stad en land. 143
Toen viel het Joodje van dat eenzame ding, Boog rijn krom neusje recht, groette en ging.
Is dat niet iets meer dan rebbetjes-slimmigheid? En dit uit ״Jodenbuurt".
Dit is de wijk der ventende profeten, En profetessen wiegend aan de kar, En bonte kindren-stoet, door wie schrei-star Aanvalsgeluid wordt passig afgemeten.
Tusschen de woelig van veel roods bekreten Heftige' buurt-gang, — Oostersche bazar — Het riekt er wee — zoet, er tocht stem-gewar Van oude vrouwtjes leem, in lach versleten; —
Tusschen de kraam-klitten die uitzicht smoren Op uitgehangen vellen en af-val;
Tusschen ge'fluister van wie kijk-verloren Uitziet naar kooper die nog komen zal....
Gaan zij bij ochtend-vuur en avond-val En roepen voort dat zij zijn uitverkoren.
Telkens treft men in zijn verzen prachtige dingen aan, regels rijk van klank en rijk van beeldbloey. — En zoo raak, zoo hartstochtelijk fijn-ironisch en zoo mooi van vinnigen, wrangen spot. B.v. dit:
Een nieuwe Psalm. Te zingen met de Rinkelbom aan de kar.
Zing de kastanje van Napels mijn ziel, Haarlemmer-scharren, klit-sprotten uit Kiel, Ronde zij-hempjes gebloosd bij Bordeaux, Indische notenvrucht, Kokelico, Rimpel-citroentjes van Spanje's Oostkust, Hoor mijn aubade gekist en gefust, Vijgen bereeg ik tot stekjes, een prik, Hief de meloen uit bet Westersche slik, Gouden komkommer der Oostersche wei, Sneed ik tot reepen, een nieuwe schalmei. Zakpijp cimbalen en Zion's bazuin, Geven Hosannah den geelen ajuin.