150 van stad en !,and.
Het Joodje.
Daar was reis een Joodje genoeglijk alleen, Hij droeg een krom neusje en zat op een steen.
Joodje, Joodje riep de stem, Ver van ver, uit Bethlehem? Joodje, Joodje werd geroepen Door een enklen: toen uit groepen, Tusschen het hakhout en stille bosschaadjes, Oeverriet, stammen en heesters en paadjes, Binnen de takken en 't bladren-gevlei Boemde de deining der Jood-melody, Toette het windje met naarstigen tong, Zwiepte het takje maar 't vogelijn zong, Schoof langs het vlak der verzilverde beek Die tusschen groenende landouwen streek, Klikten de Ioopende stralen kristal Van een stortregen met vruchtbaren val. Joodje, Joodje werd de schal Klinkend door het bol heelal. Joodje, van over de glanzende vlakte Tot waar de stad staat, de grillig gedakte, Joodje, de poort uit langs lisch en liane, Opwaarts de wallen langs heen karavanen, Knarsen de breidels der schuimende peelden, Joodje, klikklakken de handige zweerden, Gromt ezel en elze en priemhout en zaag, Kraakt kleeding en harrenas, spencer en kraag, Langs pleinen en wegen, kazematten en wallen, ïn hutten en krochten bij heer en vasallen, Bij maaien en spitten en ploegen en pooten, Bij vliegende vendels en deinende vloten, Bij 't gracievol neigen op 't mallootte banket, Bij 't blinkend opsteken der gemonde trompet, Uit stallen en poorten, bij poorters en draaiers, Uit snijers en kappers en nijdige kraaiers, Jonkheidjes ter schole, jonkheeren van staat, Uit wijsheid die geld leent en wijsheid die blaat, Toezien dat maalt van de groenende weien, Drift die de vonk slaat uit de hoekige keien, Canteclaer steilend zijn kamme ten top, Basselaer schietend uit stegen en slop, Bitselaer, stekepiet, snuffel en mol, Gonselaer, slimmepiet, buffel en kol. Joodje, jood, joodje rumoert het voort: Hemel en Aard gaan te nauw voor dit woord!