van stad en land. 137
zegeningen en zingende haathartstocht hebben het innerlijk-ziedende, het verbijsterd-hoogmoedige woord van Job en dan weer de schuimgloeying van David's psalmenlyriek. En toch is hij katholiek van geboorte, van nature mystisch en zich terugtrekkend naar het verborgene en stil-inwendige denk- en mijmerspel des levens.
En nu geloof ik dat Van Collem, de dichter, uit den mijmeraard van zijn werk mag genoemd worden een joodsch voeler, daarmee niet zinspelend op drukte, lawaay, maar alleen op zijn ironie, zijn spot, zijn mijmerij, zijn heimwee, zijn thalmudisch-dialectischen wijsheidszin, zijn fijne, teedre gemoedelijkheid en schrandere sluwheid naast zeer hooge ontvankelijkheid voor stemmingsschoon. Van Collem moet — dat is in iederen regel van zijn werk te voelen — een zeer vroom, godsdienstig man geweest zijn. Hij heeft jaren van zijn leven gestaard naar het in namiddag-goud omwebde ta-freelenschoon van rabijnenleven. En treffend hoe zeer doorgevoerd joodsch sentiment het katholieke nadert.
Men ziet het in Van Collem. Terwijl het geluid van zijn vers zeer dikwijls Gorteriaansch 1). Perksch en Kloosachtig klinkt, is zijn visie veel meer katholiek, is zijn levensinnerlijk van een bijna mystische stemmingsbewogenheid, die met het natuursensitivisme van Gorter, het classicisme van Kloos, het pathetisch-ontroerende van Perk niets heeft uit te staan. Vondel's bazuin brandt een gouden lucht van levensvisioenen over zijn arbeid.
*) Indien men wil is het gansche bundeltje verzen van Van Collem als na־nieuw-Gidserige poëzie met feilen spot en pralende analyse uiteen te rukken. Ik kan mij voorstellen, dat een criticus als Gutteling er geen regel van heel laat juist, wijl Van Collem in arge-looze levenszuiverheid zich ganschelijk bloot geeft en zijn fouten en gebrekkige versificatiekennis met een bijna kinderlijke oprechtheid naar voren duwt. — Maar de brutaalste afmakerij zal nog niet in staat zijn de wezenlijke zielewoorden van dezen dichter te schenden.