XII.
A. VAN COLLEM. - VAN STAD EN LAND.
Wat ons in de literatuur der eeuwen en in alle kunstwerken van voorbijgegane tijden wel alléén vasthoudt, dat is het aigeméén-menschelijke, waarin zich ook het bizonder-menschelijke oplost. De breede en diepe grondelementen van het gevoelsleven hebben alle natiën en rassen met elkander gemeen. En ook in denken, moraliteit, bestaat er groote gelijkvormigheid, al wordt iedere gevoels- en gedachtenuiting beheerscht door zekere raseigenschappen, slechts invloed oefenend op gestalte, kleur en lijngroey, zeer zelden op het diepste kernwezen der dingen. Haat, liefde, wraakzucht, jaloezie, vriendschap, idealisme, offervaardigheid hebben bij een Jordaner en een hidalgo stellig verschillend object, maar het intensieve karakter van deze hartstochten en neigingen is, ook bij hen, geheel analoog. Landaard en natie scheppen alleen andere vormen, andere kleuren, andere klanken, de ziel blijft in de ontroering der dingen even geheimvol werken bij den Jood als bij den Rus, bij den katholiek als bij den Heiden. De kleurzwoele tulband van Salomo heeft het leed van zijn ziel niet veranderd, toen hij schrey-de om David's harpzang en in het Hooglied zucht, weent, weeklaagt en stormt een smachtende ziel los, menschelijk, opperst menschelijk, van een vurig minverlangen, al geurt het ook rondom van Saronrozen, zoele specerijen en Libanonsche bloemen-zwoelte.
En deze minnende stem van duizenden jaren her siddert nu nog in ons &èn een hoog, een smachtend