in dë schaduw. 139
gemartelde ventje met zijn hoofd neer op de bank.... en hij snikte.... snikte omdat hij zoo anders moest zijn dan de anderen en maar niet kon begrijpen waarom".
In dit schetsje is heelemaal geen woordkunst en toch is het een brokje schoonheid, om de psychologische objectiveering in het smart-ikheidje van dit joggie.
In Juultje is veel beschrijving, lang niet altijd geslaagd. Dit onderwerp lijkt ook te beknopt, te onvolledig en heeft geen verhaalbouw. Een Joodsch meisje, op wie een Christen jongen uit voornamen stand verliefd werd. Men weet dat in zijn kring en laat hem daarvoor lijden. Eerst verzet hij zich tegen den smaadtoon als er over Juultje gesproken wordt, maar wat ouder geworden laat hij Juultje los.
In de schets Uitdrijving leeft weer een groot gevoel voor tragiek. Een Jood zet een zaakje op in een dorp, waar hij de eenige Jood is. Hij leeft goed en rustig en eerlijk, maar men sart hem op alle wijzen. De bevolking wil geen Jood in het plaatsje. Ze maken hem het leven bitter. Maar hij strijdt en verzet zich. Vooral de kinderen lijden vreeselijk onder smaad en mishandeling. Eindelijk komt de huiseigenaar zeggen, dat de Jood er uit moet. Waarom? Is hij huur schuldig? Neen! Gedraagt hij zich niet fatsoenlijk? Neen! Waarom? Weet niet, maar je moet er uit, de bevolking wil je niet, je moet je biezen pakken.
„In het woonkamertje achter den leegen manufactuurwinkel was het Joden-gezin bijeen, gereed voor de reis. „De jongens in sjofele, verkleurde jassen, met kaalplekkerige bontmutsen op". En dan de uitgang: „Zwaar-duwend met gebogen bovenlijf zetten vader en de jongens hun hortende karren in beweging, die
plomp kreun-ratelden over de keien......Onder den
alweer gesloten October-hemel, onrustig en vervelend als een jengelig kind, dat niet weet wat het wil, trokken ze sjofele optocht, het dorp door......"