130 in dë schaduw.
snorkgeluid zagend zong door het duister. Langzaam aan ging 't geweld dan opnieuw aan den gang, kirde ingehouden nerveuze proestlach, als ze mekaar kietelden, rolden ze stoeiend over-mekaar heen, dat de hangende randen van 't tafelkleed ervan opvlogen". Buiten de opvliegende tafelkleedranden die hangen, is dat heel zuiver en zeer aardig van karakteristiek.
Het Onbegrepene is de schets van een jood-joggie dat op school een geschiedenisles moet opzeggen waarin de naam Jezus voorkomt, een naam dien hij niet uitspreken mèg: verbod van zijn vader. Als hij dat woord toch zei, zou er iets vreeselijks met hem gebeuren. Kinderangst, opgejaagd door enge geloofsbekrom-penheid. Maar hij voelt dat op school de leesbeurt aan hem komt, en dat hij in die leesbeurt dat woord nadert. Dan mag hij niet verder, zullen al de Jongens en meisjes van de klas hem uitlachen en de meester niet begrijpen. En zoo gebeurt het.
Werkelijk zeer knap is nu de jongensonrust vóór hij tot die leesbeurt komt beschreven. Psychologisch ook zeer mooi, en zoo als Carry van Bruggen het beschrijft, ook zeer aannemelijk. We komen onder den indruk van dien jongensangst, half een schande, half een noodlottigheid.
„En hij zag, hoe de meester, na 'n verbaasd vragen: „wat mag je niet zeggen?"... in z'n boekje terugkeek
en 't woord zèg____en dat alle kinderen keken....
en 't zégen... En 'r kwam gedruisch, zich vervastend tot gefluister.... waarin ie overal rond zich heen dat woord hoorde, dien naam, dien hij alleen niet zeggen
mocht____en achter hem was gefluister.....,hij mag
't niet zeggen, omdat ie 'n Jood is".... en hij voelde in dat alles — in die verbazing van allemaal — den
huiver voor 't vreemde, dat hij deê____'t vreemde,
dat hij wés.... En de meester zei óók wat, kort-koud, maar dat hoorde hij niet, want toen viel dat arme.