in dë schaduw. 127
lijke school", ook nog op vacantiemiddagen en Zondag's naar de z.g. Joodsche, godsdienstige school moeten; daar in werkelijkheid niets leeren dan wat dor-forma-listische feitjes van vroeger leven dat hun geheel innerlijk voorbijgaat; dat geen lévend aanknoopingspunt meer heeft met hun eigen kinderbestaan, tenzij de „geschiedenis" wordt verhaald, waarin wonderen, folklore en mythen de kinderfantasie omgloeyen, het fijne verbeeldingsleven wonderlijk vergrooten en uitzetten. Heel innig is in dit schetsje het verzet der kinderen tegen den schooldwang gegeven. En vooral het plagen, het opzettelijk plagen van den armen Rebbe, op wien de jongens zich wreken, werd wreed van tragiek.
Toch is in deze schets zeer veel slordigs van taal en veel haastigs van uiting. „De laatste woorden verwekten 'n boos, rébellisch gemompel". „Feest- en vastendagen" beteekenien 't opdreunen van „alle bijzondere dagen des jaars, met de oorzaken en gronden van hun belangrijkheid of wijding" Daar is het al! Dat is betóógproza, valt onmiddellijk buiten een persoonlijk stijlvoelen. Hoor den volgzin: „onder 't vele geestlooze en duffe, dat ze in het naargeestig schoolhok dag aan dag een paar uur achtereen te slikken kregen, hadden ze dd&r-aan ,aan dat machinale, stomme opdreunen, speciaal 't land".
Dat heeft niets meer van gemoedsverklanking in proza. Dat isminof meerflodderig-improviseerend/>r«<e». Dat is geen beelden, geen, in ontroeringsbezinking gegeven, schoonste uiting van een diep doorleefd rebellisch sentiment tegen dien leerdwang, meegevoeld van de kinderziel uit. De aanduiding „naargeestig hok" is de eenige poging tot impressieverklanking van het droeve, opgeborgen en in vale verveling zich doodkniezende ellendeleventje dezer kinderen, bijeen onder de emotielooze leiding van een bekrom-pen-goedhartigen Rebbe. Er is een groot gevoel van