126 BREISCHOOLTJE.
is geweest als cultuurverschijnsel, in de geschiedenis van het Oordeel. Ook hij stemt in dat Dickens technisch ontzaglijke gebreken had, maar zijn groote eigenschappen zoo goed als geheel te miskennen, zijn weergaloos en wegsleepend beeldend vermogen zoo fel te onderschatten als — naar zijn beweren — het allergrootste deel der Engelsche critiek zijner dagen heeft gedaan, acht hij een misdadig en vernietigend feit voor hen die deze hoogdoenerige, valsch-gewichtige minachtings-me-thode hebben toegepast. Dickens miste verfijning, geestelijke diepte, taalschoonheid, vormenrijkdom. Goed... goed zegt Lewes, geeft voor een oogenblik toe.... Maar daar tegenover bezat hij zoo enorm veel eigens en moois, dat gij hem daarom alleen al had moeten eeren en zonder afgunstigheid huldigen.
Ik vrees dat Breischooltje ook zal worden gerangschikt onder de lectuur zonder geestelijke diepte, zonder verfijning, zonder stijlschoonheid gelijk de hoogere verbeeldingsmenschen die eischen zullen. Ik vrees dat ze het een érg oudbakken taart van verouderd realisme zullen noemen en dat het fijnere publiek een bulletin wordt toegezonden: niet toehappen, vulgair merk... En toch zou dit zotternij zijn. Want hoe subtiel soms is hier de geest aan het bouwen en beschouwen geweest. Met hoeveel vroomheid zijn kleinigheden bekeken en voor de herinnering teruggeroepen. Hoe vlot is alles verwoord en hoe zuiver lijkt de aandoening aan het slot ontsprongen. Neen, niemand past geringschatting voor dit realisme. Want mevrouw Van Bruggen behoort tot de goéde vrouwelijke auteurs onzer dagen.
II.
Eerste schets: Tegen den dwang; geschiedenisje van Joodsche kinderen, die buiten de z.g. ״maatschappe