BREISCHOOLTJE. 125
Uit deze stijlkenmerken blijkt weer eens hoe zeer een vrouwelijke auteur, kloekmardijk, en uit andere, hoezeer een manlijk auteur, fijn-vrouwelijk uitbeeldingsvermogen kan hebben. Want druk naast dezen tekst, een goéd stukje van Aletrino af, en ge zult het door een vrouw geschreven achten. Vooral technische waardeering zal uw inzicht omtrent Breischooltje leiden. Hier en daar Dickens- en Multatuli-achtig, — van den eerste, het soms ietwat sentimenteele, — van den tweede, het soms stilspottende en ingehouden ironische, — in de typeering, voelt ge bijna op iedere pagina het werken van het sterke, ongeschonden, schilderende voorstellingsvermogen. Het vaak geloochende — want niet naar den hemel gerichte, — maar toch zeer bestaande voorstellingsvermogen van den realistischen auteur, die slechts aan het slot de dramatische afwikkeling tehulp roept om zelf bóven den vlak-observatieven toon van het geheel, te kunnen uitstijgen. Deze ״stijging" in den „ondergang" van Pietje maakt Breischooltje eerst wezenlijk belangrijk ook als gevoelskunst, om de daarin opgehoopte ontroering over de sjofele, wegkwijnende vrouw in het trieste werkhuis; aandoening, die ons zoo stérk het tragisch einde van deze verschoppelinge van het lot laat meegevoelen.
Als de wind, op stille en verzonken winteravonden, zoo droef en ronddolend het heelalorgel bespeelt, kunt ge ook zoo ontroerend luisteren naar wat er in uw binnenste door het verleden verhaald wordt over het grillige lot der menschen. Ge begrijpt niet en zwijgt.
Er bestaat een, hier en daar, voortreffelijke critiek, veel oordeels-zuiverder dan b.v. van Taine, over Dickens en de critiek, van den bekenden George Lewes. Lewes laat in deze studie uitkomen dat de schandelijk-minachtende houding van de z.g. voornaamste critiek jegens de boeken van Dickens een droef en barbaarsch feit